OM DE DINGEN EVEN DUIDELIJK TE MAKEN HET VOLGENDE!
Is Israël nog steeds Gods volk?
Paulus vraag en antwoord:
Romeinen 11: 1 Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk
verstoten?
Dat zij verre; want ik ben ook een Israëliet, uit het
zaad Abrahams, van den stam Benjamin.
2 God heeft Zijn
volk niet verstoten, hetwelk Hij te voren gekend heeft.
Gods verbond met Israel
IS eeuwig! Dus ACTUEEL!
Genesis 17: 7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen
Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig
verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.
Genesis 17:13
De ingeborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal zekerlijk
besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig
verbond.
Genesis 17: 19
En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij
zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot
een eeuwig verbond zijn zade na hem.
Psalm 105: 6
Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn
uitverkorene!
7 Hij is de HEERE,
onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
8 Hij gedenkt Zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des
woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten;
9 Des verbonds, dat
Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak;
10 Welken Hij ook
gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond,
11 Zeggende: Ik zal u
geven het land Kanaän, het snoer van ulieder erfdeel.
God heeft Israel
uitgekozen
Deuteronomium 7:6
Want gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God; u heeft de HEERE, uw
God, verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle
volken, die op den aardbodem zijn.
7 De HEERE heeft geen
lust tot u gehad, noch u verkoren, om uw veelheid boven alle andere volken;
want gij waart het weinigste van alle volken.
8 Maar omdat de HEERE
ulieden liefhad, en opdat Hij hield den eed, dien Hij uw vaderen gezworen had,
heeft u de HEERE met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het
diensthuis, uit de hand van Farao, koning van Egypte.
9 Gij zult dan weten,
dat de HEERE, uw God, die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de
weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben, en Zijn geboden houden tot in
duizend geslachten.
Deuteronomium 14: 2
Want gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God; en u heeft de HEERE
verkoren, om Hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit al de volken, die op
den aardbodem zijn.
Ezechiel 16: 3
En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE tot Jeruzalem: Uw handelingen en uw
geboorten zijn uit het land der Kanaänieten; uw vader was een Amoriet en uw
moeder een Hethietische.
4 En aangaande uw
geboorten: ten dage, als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en
gij waart niet met water gewassen, toen Ik u aanschouwde; gij waart ook
geenszins met zout gewreven, noch in windselen gewonden.
5 Geen oog had
medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te
erbarmen; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de
walgelijkheid van uw ziel, ten dage, toen gij geboren waart.
6 Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in
uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed:
Leef!
7 Ik heb u tot tien
duizend, als het gewas des velds, gemaakt; en gij zijt gegroeid, en groot
geworden, en zijt gekomen tot grote sierlijkheid; uw borsten zijn vast
geworden, en uw haar is gewassen, doch gij waart naakt en bloot.
8 Als Ik nu bij u
voorbijging, zag Ik u, en ziet, uw tijd was de tijd der minne; zo breidde Ik
Mijn vleugel over u uit, en dekte uw naaktheid; ja, Ik zwoer u, en kwam met u
in een verbond, spreekt de Heere HEERE en gij werdt de Mijne.
9 Daarna wies Ik u
met water, en Ik spoelde uw bloed van u af, en zalfde u met olie.
10 Ik bekleedde u ook
met gestikt werk, en Ik schoeide u met dassenvellen, en omgordde u met fijn
linnen, en bedekte u met zijde.
11 Ook versierde Ik u
met sieraad, en deed armringen aan uw handen, en een keten aan uw hals.
12 Desgelijks deed Ik
een voorhoofdsiersel aan uw aangezicht, en oorringen aan uw oren, en een kroon
der heerlijkheid op uw hoofd.
13 Zo waart gij
versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen, en zijde, en
gestikt werk; gij at meelbloem, en honig, en olie, en gij waart gans zeer
schoon, en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt.
14 Daartoe ging van u
een naam uit onder de heidenen om uw schoonheid; want die was volmaakt door
Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere HEERE.
God heeft het land
Israël voor eeuwig beloofd aan Zijn volk!
Genesis 13: 14 En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot
van hem gescheiden was: Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt
noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts.
15 Want al dit land,
dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid.
16 En Ik zal uw zaad
stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal
kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden.
17 Maak u op, wandel
door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte; want Ik zal het u geven.
Genesis 17: 7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen
Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig
verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.
8 En Ik zal u, en uw
zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot
eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn.
Ezechiel 37: 21
Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal de kinderen
Israëls halen uit het midden der heidenen, waarhenen zij getogen zijn, en zal
ze vergaderen van rondom, en brengen hen in hun land;
22 En Ik zal ze maken
tot een enig volk in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen te
zamen een enigen Koning tot koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee
volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn.
23 En zij zullen zich
niet meer verontreinigen met hun drekgoden, en met hun verfoeiselen, en met al
hun overtredingen; en Ik zal ze verlossen uit al hun woonplaatsen, in dewelke
zij gezondigd hebben, en zal ze reinigen; zo zullen zij Mij tot een volk zijn, en
Ik zal hun tot een God zijn.
24 En Mijn Knecht
David zal Koning over hen zijn; en zij zullen allen te zamen een Herder hebben;
en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die
doen.
25 En zij zullen
wonen in het land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders
gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen, en hun
kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal hunlieder Vorst zijn
tot in eeuwigheid.
26 En Ik zal een
verbond des vredes met hen maken, het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en
Ik zal ze inzetten en zal ze vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in het
midden van hen zetten tot in eeuwigheid.